27-11-2017

Overpeinzingen bij Georg Trakl (3)



Hoe kwam ik er eigenlijk toe paarden en ruiters in mijn gedicht 'Velden' (geciteerd in deel 1 van Overpeinzingen) op te nemen? 
Ik heb er iets mee. Sinds mijn vroegste jaren ging er van paarden een bepaalde dreiging uit. Mijn moeder – haar vader begon even vóór 1900 een stalhouderij – trof als kind haar lievelingspaard dood in de stal aan. Het verhaal van de aan kolieken gestorven Bles werd steeds opnieuw ingezet tegen de plotselinge dood van een van mijn goudvissen. 
Vooral ook zijn er de paarden in het straatbeeld van mijn jeugd. De paarden van M., 
bierbrouwer, ze lieten hun urinestraal zo hard op de kasseien plenzen dat mijn vader iedere vrijdag de grote spiegelruit kon zemen; die van het vervoersbedrijf V. G. en L., als je ze te kort langs de hardstenen stoeprand naderde, joegen ze stampend de vliegen van hun zwarte kleppen; en dan het paard van M., de melkboer, vlak voor onze deur in de hete zomer van 1957, zakte het door zijn benen – pas laat tegen de avond kon het door de brandweer worden afgevoerd. De paardendeken die over het dode dier was gelegd, kwam de melkboer pas een paar dagen later ophalen. 
Paarden, althans de gedomesticeerde, begonnen naar de dood te ruiken. Hun zinnebeeldige belichaming van kracht en vitaliteit, zoals ik die later in de Camargue zou zien, dat alles was voor mij voorgoed voorbij toen op 31 januari 1967 geen hemelwagen maar de door twee zwarte Friese paarden getrokken limonadekar van gazeusefabrikant B. de straat afdenderde en de op hol geslagen paarden tussen duizend beugelflessen half onder de kar, half in een groot openstaand keldergat bekneld raakten, net daar waar wij jarenlang onder bedreiging van dit soort viervoeters gewoond hadden.
Talrijk zijn de keren dat ik langs teugels en bit de paardenmond inkeek, tussen de omhooggekrulde lippen de hete adem voelde (r. 8: 'Besef van waken / damp en lijfgevaar') van wéér geen Bucephalos, Condé of Marengo maar van een even schichtig als verwend beest. Nee, dan de paarden van de firma's Hassink en Ramaekers. Hun winkels lagen op nog geen 300 meter van elkaar in Maastricht: zij hadden er een preparateur bij geroepen om hun paarden te laten opzetten als stille lokkers voor hun lederwaren. Zo'n paard – ja, zo'n paard gunde ik mij als kind al. 
Komen deze twee verstilde dieren mogelijk in de laatste zin van 'Velden' voor? 

(wordt vervolgd)

Uit Frans Budé, Het perfecte licht. Uitgeverij Scorpio, Eckelrade 1999


Geen opmerkingen: